Toespraak Ann Demeester, uitgesproken op 8 juli 2022 tijdens het nationale symposium Beeldende kunst in het hart van de samenleving in de Jaarbeurs in Utrecht.
Goedemiddag Allen,
Ik hoop dat u in de afgelopen uren in deze conferentiezaal niet bent aangestoken door allerlei lichamelijke virussen – zoals mijn kroost hier thuis – maar wel bent aangeraakt of liever nog, bent besmet, door het virus van wat mijn nieuwe Zwitserse landgenoten ‘Begeisterung fur die Kunst’ noemen. Begeestering voor de kunst. Bezieling. Geest-drift. Die Geest-drift heeft de kunst nodig om te kunnen bestaan. Naast Geest-drift heeft de kunst echter ook ademruimte, letterlijk en figuurlijk nodig, om te kunnen gedijen.
Ik vermoed dat dit vandaag een onderwerp van gesprek is geweest. Welk soort ruimte heeft kunst nodig om zich te laten zien, om te zijn, om zich te ontwikkelen, om te worden wat ze nog niet is. Kunst wordt geboren uit denken, maken en voelen van kunstenaars, soms in de letterlijke plek van de studio of het atelier, soms gewoon onderweg in de binnenwereld van het hoofd. Om zichtbaar te zijn voor anderen – voor het publiek of beter publieken – heeft ze een fysieke ruimte nodig. We denken dan meteen aan een galerie– waar kunst wordt verkocht, een kunsthalle waar tijdelijke tentoonstellingen de boventoon voeren of een museum waar kunst wordt getoond maar ook onderzocht en bewaard voor een toekomst die nog komen zal. Vaak is het eerste station in het zichtbaar worden van de kunst echter een plek die geen van dit alles is. Een plek waarmee we worstelen om die correct te benoemen. Een plek die niet-commercieel is en vaak uitermate dynamisch, waar kunst wordt geproduceerd en getoond, waar risico’s niet worden geschuwd en waar niet elke presentatie een ‘succes’ moet zijn. We noemen die plekken non-profit spaces, presentatie-instellingen, (voormalige) kunstenaarsinitiatieven, kunstpodia, kunstinstituten, kunstorganisaties, showrooms, kunstvereins of simpelweg kunstruimtes, laat ik deze laatste ongeïnspireerde maar neutrale term aanhouden voor de rest van deze korte speech. Ze weigeren zich te schikken en te plooien naar terminologie, weigeren zich in te passen in een institutionele taxonomie. Die plekken zijn zo onderscheiden dat ze nauwelijks onder een noemer te vatten zijn. Van een piepkleine kamer voor poëtische installaties, tot een spreekwoordelijke smidse voor jonge kunstenaars die grote installaties bouwen die taal en woord weerstaan tot een ‘think tank’ waarin niet alleen visueel maar ook discursief wordt nagedacht over een andersoortige wereld, een nieuwe socio-politieke werkelijkheid’, een industriehal waar niet-curatoren veelvormige tentoonstellingen maken die ingaan op de urgenties van de tijd tot een kerk in het hart van de stad waar kunst en spiritualiteit innig verenigd worden. Elke plek is uniek en toch is er eenheid in de bonte verscheidenheid. De vergelijking is misschien oneerbiedig maar denken we aan honden, de trouwe viervoeter en kompaan van de mens. Honden zijn er in allerlei soorten en maten, met totaal uiteenlopende kenmerken. Van de snoezige Chihuahua, over de slanke windhond en de robuuste Duitse Herdershond tot de reusachtige Mastiff en de donzige Bobtail. Volgens de Fédération Cynologique Internationale zijn er meer dan 345 rassen onderverdeeld in 10 verschillende categorieën. Rassen die nauwelijks met elkaar te vergelijken vallen, langharig, kortharig, drijfhonden en terriërs, slank of mastodontisch, zachtaardig of agressief. Het is een breed spectrum aan verschijningsvormen en toch zijn ze het allemaal honden.
Iets gelijks gaat op voor wat in overheidsjargon kunstpodia of presentatie-instellingen worden genoemd. Ze bestaan in allerlei formaten, in steden en dorpen, met een theoretische of net met een praktische focus, wereldvreemd of net uitermate geëngageerd, esoterisch en intellectueel of net gastvrij en op de buitenwereld gericht. Ik vermoed dat er wel meer varianten dan hondenrassen zijn.
Hun essentie kun je volgens Heske ten Cate, directeur van Nest, tijdens een recente discussie in de Appel over het belang van dit soort instellingen, alleen ex negativo vatten: het is geen galerie en geen museum. Er wordt niet verkocht en niet verzameld maar wel gedacht en gedaan! De kunst is er tijdelijk te gast, net als de mensen. Die mensen komen vaak niet in grote getale en ook niet per toeval omdat ze die dag zin en tijd hadden in een uitje of verzetje. Ze komen met een gerichte interesse en een grote nieuwsgierigheid, klaar voor geestelijk avontuur. Die kijkers willen geen blockbusters of showstoppers maar zijn bereid om moeite te doen voor de kunst die zich daar op zijn ‘aller-teerst’ laat zien. Dit betekent niet dat de kunst daar ‘fragiel’ of kwetsbaar is maar wel dat ze zich niet in een keurslijf hoeft te dwingen zoals dit bij galeries en musea toch vaak het geval is. De kunst toont zich in een presentatie-instelling ‘korset-loos’, ongedwongen en met (nog) ruimte voor verandering en groei. Kunst is immers geen fabrieksproduct dat kant en klaar van de band komt rollen. Ze heeft ruimte nodig om zich te tonen en te ontvouwen in een fysieke en mentale ruimte waar ze niet meteen hoeft te ‘pleasen’, waar ze complex en meerduidig kan en mag zijn, dwars en wellicht ook onaangepast en onbegrijpelijk. Kunst is er voor iedereen, dat motto heb ik spreekwoordelijk over mijn hele lichaam getatoeëerd, maar dat betekent niet dat ze altijd begrijpelijk en liefelijk moet zijn. Soms is ze netelig en weerspannig en dat kan en mag op plekken die we kunstruimtes noemen. Daar hoeft ze niet bekoorlijk en begrijpelijk te zijn maar kan ze zich in al haar bevallige maar ook onwelvoeglijke dimensies laten zien. Daar heeft ze misschien niet meteen effect of invloed noch kwantitatieve publieksaandacht maar daar kan ze ademen en uitbotten, in allerlei richtingen vertakken en ongebreideld allerlei kanten op -en uitgroeien. Als we willen dat kunst betekenisvol is en blijft en zich kan aanpassen aan onze snel veranderende en soms toxische wereld dan moeten we dat toestaan. Dan moeten we haar niet altijd in bestaande formats dwingen, niet te allen tijde van haar eisen dat ze een groot publiek trekt, ‘instant instagram-able’ is, een doorslaggevende impact heeft of volop media-aandacht genereert. Soms zit de kracht van de kunst in het subtiele gebaar, de kleine verandering, de nauwelijks opgemerkte maar meer dan betekenisvolle geste. En in dat kleine groot zijn, kan de kunst binnen die plekken die ik met enige weerspannigheid kunstruimtes noem.
Ik geef toe dat de analogie met de 350 hondenrassen wellicht wat minder geslaagd was en vermoedelijk ingegeven door een koortsig brein – al dan niet aangetast door Corona. Een meer toepasselijke vergelijking vinden we wellicht niet in de hoek van de fauna maar eerder van de flora.
Als we musea vergelijken met parken en ‘gestileerde’ tuinen, zorgvuldig aangelegd, gepland en aangeplant met het oog op het genoegen van de menselijke bezoeker, dan lijken kunstruimtes veel meer op een volkstuintjescomplex, de gras-en groenbermen langs dijken en wegen of beter nog de gecultiveerde wilde tuin zoals ‘The Miracle Garden’ van kunstenaar Elsbeth Diederix in Amsterdam. In die ‘vormen van groenvoorziening’ is ruimte voor wat buiten de perken mag vallen en groeien, voor edele bloemsoorten en ondefinieerbare vegetatie. Het is door de mens aangelegd en gevormd, er ligt een systeem aan ten grondslag en er is aandacht voor menselijk genoegen en genot maar toch is er ruimte voor wildgroei en het ongecontroleerde. Een zogenaamd wilde of natuurlijke tuin is echter geen braakliggend stuk land. Er moet voor worden gezorgd, er wordt gezaaid en water gegeven, er wordt bemest en gesnoeid. Dat geldt ook voor de ‘miracle gardens’ die we kunstruimtes noemen. Ze hebben aandacht en waardering nodig maar ook investeringen van de burger en van de overheid. Voltaire’s Candide wist het al: Il faut cultiver notre Jardin. En die opdracht ligt bij de professionals en vrijwilligers die deze kunstruimtes runnen maar ook bij de overheden – landelijk, regionaal, provinciaal, stedelijk of gemeentelijk – die deze ruimtes mede behoeden. Een weelderige artistieke begroeiing komt er paradoxaal genoeg alleen als er voldoende continuïteit, aandacht en middelen zijn. Wellicht is dit een vreemd moment om boerenwijsheden aan te halen, in een tijd waarin een deel van de Nederlandse landbouwers agressief demonstreert en zelfs saboteert om de eigen rechten te vrijwaren. Als kind dat groot is gebracht in een onooglijk West-Vlaams dorp waar driekwart van de bevolking in de agrarische sector werkzaam was, weet ik : ‘Als het land ieder halfjaar wordt omgeploegd, groeit er niks. Wie alleen maar zaait en niet verzorgt, zal niet oogsten’. En die simpele waarheden geleden ook binnen het territorium van de kunst. De wilde tuin van de kunst is niet onderhoudsvrij, ze heeft behoefte aan aandacht en middelen, alleen dan kan er een wildgroei aan vormen en ideeën ontstaan!